Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3691

Datum uitspraak2001-09-17
Datum gepubliceerd2001-09-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-001527-98
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 21-001527-98 Uitspraak dd.: 17 september 2001 TEGENSPRAAK GERECHTSHOF TE ARNHEM meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 2 juni 1998 in de strafzaak tegen VERDACHTE, geboren te [plaats] in het jaar 1942, wonende te [plaats], [adres]. Het hoger beroep De veroordeelde en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 18 april 2001 en 3 september 2001 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsman heeft in zijn pleitnota een lange reeks bezwaren gemaakt over het onderzoek in deze zaak. Op pagina 14 van de nota staat onder de kopjes "Conclusies" en "Niet ontvankelijkheid" het volgende: Het onderzoek in deze zaak wordt gekenmerkt door een opeenstapeling van onregelmatigheden. Niet op wettelijke grondslag berustende onderzoekshandelingen, al dan niet geslaagde pogingen kennisneming van deze handelingen aan de verdediging en aan de rechter onthouden, achterhouden c.q. niet opmaken van processen verbaal, het opnemen van onwaarheden in processen verbaal met de kennelijke bedoeling een misleidend beeld te creëren. En dan, in de fase van het hoger beroep een alle omstandigheden in aanmerking genomen, te lang tijdsverloop voordat de zaak inhoudelijk aan de orde is gekomen. Als deze onregelmatigheden niet ieder afzonderlijk reeds aanleiding geven de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tegen [verdachte] uit te spreken, dan vloeit die niet-ontvankelijkheid toch voort uit het cumulatieve effect ervan. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Kennelijk is de raadsman van opvatting dat de opeenstapeling van een groot aantal door hem opgesomde gegevens en stellingen, zo niet ieder afzonderlijk, dan toch tezamen tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden. Hierbij lijkt het in hoofdlijn te gaan over onregelmatigheden in het (opsporings)onderzoek en over een te lang tijdsverloop. Daarmee voldoet de raadsman niet aan een in redelijkheid in het strafproces aan een raadsman te stellen eis betreffende het voeren van een verweer. Verwacht mag worden dat een raadsman feiten en omstandigheden aanvoert, op basis waarvan hij tot een conclusie komt. Vervolgens dient de raadsman aan te geven tot welke beslissing van de rechter dit in zijn optiek dient te leiden. Ook indien de raadsman van mening is dat een aantal feiten en omstandigheden, in hun onderling verband en samenhang beschouwd tot een bepaalde beslissing dient te leiden, mag worden verwacht dat de afzonderlijke feiten en omstandigheden, samenhangend en overzichtelijk worden gepresenteerd en van een conclusie worden voorzien. Door in casu eerst op dertien pagina's een groot aantal stellingen te poneren zonder daaraan (telkens) een conclusie te verbinden en vervolgens bovengenoemd "verzamelverweer" te voeren heeft de raadsman niet voldaan aan voornoemde eis, zodat dit verweer moet worden gepasseerd. De telastelegging Aan verdachte is telastegelegd dat: (zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa en voor de inhoud van de vordering aanpassing telastelegging bijlage IIb) De advocaat-generaal en de raadsman hebben betoogd dat de dagvaarding ten aanzien van de onder 4 telastegelegde overtredingen van de Wet wapens en munitie, gelet op het bepaalde in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nietig behoort te worden verklaard, dan wel dat het openbaar ministerie ter zake niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Nu niet kan worden gezegd dat elk verband ontbreekt tussen de feiten in oorspronkelijke telastelegging, als bedoeld in artikel 261 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, en die in de gewijzigde telastelegging, voldoet naar het oordeel van het hof de uitbreiding in de gewijzigde telastelegging aan de eisen gesteld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewijsverweren Namens verdachte is gesteld dat het bewijs omtrent de identiteit van verdachte onrechtmatig is verkregen, nu de identiteit van verdachte eerst bekend is geworden nadat zijn naam werd gevonden op een document, aangetroffen in een koffer tijdens een onrechtmatige huiszoeking zodat al het op die identiteit gebaseerde bewijsmateriaal niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Het hof begrijpt dat de verdediging stelt dat de inkijkoperatie die op 20 augustus 1997 heeft plaatsgevonden in de garagebox in de [staat] te [plaats], voorafgaand aan de huiszoeking in deze box, zelf reeds een huiszoeking is geweest. Het hof verwerpt dit verweer nu, gelet op de inhoud van het dossier en de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] afgelegd ter terechtzitting van het hof op 18 april 2001, niet aannemelijk is geworden dat voormelde inkijkoperatie het karakter van een huiszoeking had. Voorts is de stelling van de raadsman, inhoudende dat vaststelling van de identiteit van verdachte gebaseerd is op de in de garagebox in [plaats] aangetroffen documenten, gelet op de inhoud van het dossier en de verklaringen van voormelde getuigen, niet aannemelijk geworden. Tevens heeft de raadman ter terechtzitting van het hof van 3 september 2001 betoogd dat uit een vergelijkend handschriftonderzoek tussen het handschrift van verdachte en de tijdens de huiszoeking in de woning van verdachte aangetroffen 17 bladen met aantekeningen, bladzijde 475 tot en met 491 en 10 bladen met aantekeningen, bladzijde 291 tot en met 300, volgt dat deze aantekeningen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet door verdachte zijn gemaakt. Daargelaten de vraag of de voormelde bladen met aantekeningen door verdachte zijn geschreven, is het hof van oordeel dat het aantreffen in de woning van verdachte van deze bladen inhoudende de “voorraadadministratie” betreffende de invoer en verkoop van een zeer grote partij softdrugs, voor verdachte zeer belastend is. Daarbij is het van ondergeschikt belang of deze “voorraadadministratie” door verdachte dan wel door een ander is geschreven Namens verdachte is betoogd dat het bewijs onrechtmatig is verkregen nu de verdenkingen tegen verdachte en [medeverdachte 1], nauw zijn verweven en het hof in de strafzaak tegen [medeverdachte1] heeft geoordeeld dat er tegen [medeverdachte 1] geen redelijke vermoeden van schuld kon bestaan en dat derhalve geen tapmachtiging op de bij hem in gebruik zijnde aansluitingen had kunnen worden verleend. Het hof overweegt hieromtrent als volgt: Op 23 februari 1996 is een gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen [medeverdachte 2]. In dit onderzoek werden telefoongesprekken afgeluisterd. Daarbij werd in augustus 1996 vastgesteld dat [medeverdachte 2] drie telefoongesprekken voerde met [medeverdachte 1]. Uit deze telefoongesprekken werd door de politie afgeleid dat de contacten van [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] betrekking zouden kunnen hebben op een transport van verdovende middelen naar België. Op grond hiervan zijn vanaf 22 augustus 1996 met toestemming van de rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [medeverdachte 2] vier telefoonlijnen die [medeverdachte 1] in gebruik had afgeluisterd. Het hof merkt op dat ingevolge art. 125g (oud) Wetboek van Strafvordering de machtiging tot het afluisteren van een telefoonlijn die in gebruik is bij een ander dan verdachte door de rechter-commissaris in een gerechtelijk vooronderzoek kan worden afgegeven indien het vermoeden bestaat dat verdachte deelneemt aan gesprekken over die telefoonlijn. Gelet op het voorgaande was er reden voor dat vermoeden, zodat in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [medeverdachte 2] de machtiging van 22 augustus 1996 rechtmatig is verstrekt. Daarbij was de vraag of [medeverdachte 1] op die datum als verdachte moest worden aangemerkt gelet op bovenvermeld criterium van art. 125g (oud) Wetboek van Strafvordering van geen belang. Uit de afgetapte telefoongesprekken die [medeverdachte 1] na 22 augustus 1996 voerde rees begin september 1996 het vermoeden dat ook [medeverdachte 1] betrokken was bij het transport van verdovende middelen. Tegen [medeverdachte 1] werd vervolgens op 16 september 1996 een gerechtelijk vooronderzoek geopend. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat gelet op het bovenstaande de tapmachtiging op de telefoonaansluitingen van [medeverdachte 1] d.d. 22 augustus 1996 rechtmatig is verleend en dat [medeverdachte 1] op 16 september 1996 als verdachte kon worden aangemerkt. Het hof verwerpt het verweer. Voor zover hetgeen overigens onder de kopjes “bewijsuitsluiting” en “het telaste gelegde” is aangevoerd, is bedoeld als bewijsverweer, zal het hof dit, voor zover het niet wordt weerlegd door de bewijsmiddelen, om dezelfde reden passeren als verwoord onder het kopje “Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie”. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat telastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 telastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: (zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III) Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op de misdrijven: ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Het medeplegen van: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde: Het medeplegen van: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het begaat met betrekking tot meer dan een vuurwapen van de categorie III; en Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte een leidinggevende rol heeft gespeeld in een organisatie die op grote schaal softdrugs in Nederland heeft ingevoerd. Deze drugs werden vervolgens verhandeld en werden deels weer uitgevoerd. Het hof komt tot een hogere straf dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, en dan door de rechtbank is opgelegd, daar het hof meer feiten bewezen acht. Voorts volgt uit de verklaring die de getuige [getuige 3] op 3 september 2001 ter terechtzitting van het hof heeft afgelegd, dat verdachte een grotere rol heeft gespeeld dan dat tot nu toe bekend was. Tevens is verdachte reeds eerder veroordeeld wegens de invoer van een grote partij softdrugs en is hij op deze weg doorgegaan. Nu verdachte zich uit louter financiële motieven heeft beziggehouden met de handel in softdrugs acht het hof, naast een gevangenisstraf, een geldboete een passende sanctie. Verdachte heeft geen inzicht willen geven in zijn draagkracht. Echter gelet op de grote schaal waarin verdachte in softdrugs heeft gehandeld en de enorme bedragen die met deze handel zijn te verdienen, is het hof van oordeel dat verdachte door de geldboete niet onevenredig in zijn vermogen wordt getroffen. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 26, 55 en 56 van de Wet wapens en munitie. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht: Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 telastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van f. 250.000,-- (tweehonderdvijftigduizend gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 26 (zesentwintig) maanden hechtenis. Aldus gewezen door mr Abbink, voorzitter, mrs Kerssemakers en Verheugt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Van Laethem, griffier, en op 17 september 2001 ter openbare terechtzitting uitgesproken.